Kleuter is in de ontwikkelingspsychologie 1 v.d. verschillende ontwikkelingsfasen v.d. mens. Hoogbegaafden (h)erkennen is vaak het probleem. Ze krijgen in die periode vaak de meest walgelijke misdiagnoses, zoals Autisme, ODD of ADHD.
Beter begrip van de periodes in het leven van de mens is van essentieel belang voor hoogbegaafden. Elke periode heeft zijn kenmerkende gedragingen.
De fasen worden omschreven aan de hand van
het boek ontwikkeling en opvoeding van A. Verhoef (1997) en zullen aangevuld worden met andere literatuur (per citaat benoemd).
- Ongeboren kind (prenatale fase: 40 weken)
- Zuigeling (0 – 18 maanden)
- Peuter (18 maanden – 4 jaar)
- Kleuter (4 – 6 jaar)
- Schoolkind (6 – 12 jaar)
- Puberteit (12 – 16 jaar)
- Adolescentie (16 – 21 jaar)
Kleuter gedrag
Kleuter gaat voor het eerst naar school en dat is van groot belang voor zijn cognitieve, sociale en persoonlijke ontwikkeling.
De kleuter is duidelijk bewust van het feit dat hij zelf een individu is, los van anderen. Het egocentrisme maakt plaats voor sociaal gedrag. Er worden vriendjes gemaakt.
De kleuter is graag op school. Hij is graag taakgericht bezig. In het denken van de kleuter is steeds meer sprake van ordening. De fantasie speelt echter nog een duidelijke rol.
Kleuter en de Lichamelijke ontwikkeling
De grove motoriek gaat vooruit en de fijne motoriek verbetert. De kleuter leert zijn lichaam beter te beheersen. Het evenwichtsgevoel is in ontwikkeling. In deze leeftijdsfase staat snelle motorische ontwikkeling centraal.
Kleuter heeft moeite om de eigen groei bij te benen. Zal dingen proberen die vaak nog te moeilijk zijn. Bij kleuters gaat het nu meer om bewegen met een doel in plaats van bewegen om het bewegen (Van Keulen et al., 1995).
Cognitieve ontwikkeling
Voordat het kind (van zes jaar) in staat is om in klassikaal verband onderwijs te ontvangen moet het schoolrijp zijn. Voorwaarden voor schoolrijpheid zijn:
Het kind moet met andere kinderen kunnen samenwerken, het moet zich kunnen aanpassen aan anderen.
Het kind moet zich redelijk kunnen concentreren. Een kleuter moet immers de hele dag ook zonder de ouders kunnen doorbrengen.
De psychische functies als waarnemen, denken en het geheugen moeten voldoende zijn ontwikkeld.
De kleuter krijgt notie van verleden, heden en toekomst en begint vragen te stellen over zijn eigen verleden. Hij kent zijn leeftijd en leert klokkijken. In het begin leert het kind onderscheid maken tussen grotere en kleinere hoeveelheden, later leert de kleuter tellen.
Het observatiebegrip is nog niet aanwezig (Piaget). Wanneer de kleuter bijv. een liter water in een lange, smalle buis ziet, is dit volgens hem meer dan een liter water in een korte, brede kom.
Jonge kleuter
De jonge kleuter heeft besef van richting en afstand van een object t.o.v. zijn eigen lichaam. De oudere kleuter leeft ook voorwerpen t.o.v. elkaar te lokaliseren (bv. op, boven, rondom).
De jonge kleuter begint “Waarom?” te vragen om het vragen op zich. De oudere kleuter ontdekt dat gebeurtenissen een oorzaak hebben.
De actieve woordenschat wordt vergroot van 500 naar 2000 woorden. De passieve, het aantal woorden dat de kleuter begrijpt, woordenschat is groter.
De gemiddelde zinslengte van een vierjarige is 6-8 woorden. Dit is een zeer snelle toename vergeleken met het einde van de peuterperiode. In het begin van de kleuterperiode is er een zeer snelle verbetering van de articulatie. (Tychon, 2004).
Fantasiedenken
Een belangrijk aspect van de cognitieve ontwikkeling is de fantasie van de kleuter. Ook in het denken van de kleuter is alles mogelijk.
De oorzaak hiervan moeten we zoeken in het feit dat een klein kind nog niet weet hoe de werkelijkheid in elkaar steekt, hoe de dingen zijn en hoe ze met elkaar samenhangen.
Voor een kind zijn de eigen bedenksels even waar als de waarheid. In deze periode komt het magisch denken veel voor (bijv. het regent omdat de kleuter stout is geweest). Er ontstaat interesse voor sprookjes.
De kleuter beleeft zijn omgeving dikwijls animistisch, d.w.z. dat aan objecten een bezieldheid wordt toegeschreven (stoffer en blik praten met elkaar).
(Tychon, 2004).
Jokken
Jokken is een verschijnsel wat met dit fantaseren samenhangt. We spreken van jokken als een kind onopzettelijk onwaarheden spreekt.
Sociale ontwikkeling
In het tweede en derde levensjaar staat het kind voor de taak zich te ontwikkelen tot een autonoom persoon, tot een individu dat los van ouders kan handelen.
Het kind streeft hierbij naar een psychologische scheiding van zijn ouders, de behoefte aan lichamelijke nabijheid is echter nog steeds sterk.
Kleuters zijn vooral geïnteresseerd in de gezinsleden en wat er thuis gebeurt. Ze hechten zich daarnaast in toenemende mate aan personen buiten het gezin (juf, klasgenootjes). Als ze die tenminste als `veilig’ ervaren, er vertrouwen in hebben.
In de vorige fasen hebben kinderen ontdekt dát ze een persoonlijkheid hebben, in deze fase ontdekken ze wát voor een persoonlijkheid ze hebben. Ze gaan zich zekerder voelen en meer ontplooien. Ze leren zich verplaatsen in anderen.
Er ontstaat een persoonlijk geweten: datgene wat wordt beloond wordt gezien als goed en datgene wat wordt bestraft is fout.
Bij de meeste kinderen ontstaan in de kleuterfase de eerste vriendschaprelaties. Pas nu is het kind in staat zich sociaal te gedragen: het kind is in staat met anderen mee te leven, anderen te helpen en met anderen te delen. Ouders helpen hierbij door te etiketteren “Dat jongetje is verdrietig” (Carr, 1999).
Kleuter en groepsgevoel
De kleuter doet grote moeite om bij een groep te horen. Om dat te bereiken imiteert hij het gedrag van anderen kleuters.
Onder imiteren verstaat we het nadoen van anderen. Het erbij willen horen vormt de basis voor het sociale gedrag van het kind.
Niet alleen imitatie van anderen is belangrijk, maar ook identificatie. Onder identificatie verstaan we het willen zijn zoals de ander is. De kleuter identificeert zich vooral met de ouder van hetzelfde geslacht.
Zelfbeeld
In de kleuterfase ontwikkelt zich bij het kind een zelfbeeld. Het kind krijgt een subjectief beeld van zichzelf: zo ben ik, dat kan ik en dat kan ik niet. Een kind leert wie hij is door wat anderen tegen hem zeggen, door hoe anderen zich ten opzichte van hem gedragen.
Het zelfbeeld van het kind bestaat uit twee componenten, zelfvertrouwen en vertrouwen in de ander.
Zelfvertrouwen omvat de verwachtingen met betrekking tot de eigen effectiviteit. Vertrouwen in de ander omvat de verwachtingen met betrekking tot de beschikbaarheid van anderen voor steun.
Het beeld dat een kind van zichzelf ontwikkeld zal de persoonlijkheid van het kind kleuren.
Normbesef
Een geheel ander aspect is de ontwikkeling van normbesef oftewel de ontwikkeling van het geweten. Het kind ontwikkelt zich tijdens de kleuterfase het schaamte en schuldbewustzijn.
De gewetensvorming is echter nog heel pril.
Er is sprake van een zekere starheid: een regel geldt altijd en overal, iets wat niet mag, mag nooit. Ook kijkt een kind sterk naar de uitkomst van een handeling. Een kleuter heeft geen oog voor de oorzaak van iemands gedrag.
Emotionele ontwikkeling
In de kleuterperiode krijgt het kind meer oog voor de wereld om hem heen. Hierbij leert het kind zijn eigen gevoelens kennen en benoemen.
Op concreet niveau is de kleuter in staat met een ander mee te leven. Kleuters leren welke emoties geaccepteerd worden in bepaalde situaties en kunnen ongeaccepteerde emoties onderdrukken (Carr, 1999).
Zowel angst en fantasie spelen bij de emotionele ontwikkeling van de kleuter een belangrijke rol.
Morele ontwikkeling
Tot op ongeveer 5 a 6 jarige leeftijd zijn kinderen alleen nog maar in staat hun gedrag te evalueren door te kijken naar de schade die hun handelingen aanbrengen.
Kinderen op deze leeftijd denken ook dat immorele handelingen goed gekeurd worden wanneer hierop geen straffen volgen.
Pas vanaf een jaar of 7 zijn kinderen in staat de slechtheid van hun handelen in een breder perspectief te zetten en kijken dan niet meer alleen naar de schade die ze aanbrengen, maar ook naar de intenties van de handelende persoon.
Moreel handelen
Om moreel handelen te internaliseren is het belangrijk dat:
- kinderen veilig gehecht zijn aan hun ouders,
- de regels kennen van moreel handelen,
- consequent gereageerd wordt wanneer de kinderen de fout in gaan,
- er aan de kinderen uitgelegd wordt waarom iets fout of goed is,
- kinderen verantwoordelijk gehouden voor hun eigen gedrag (rekening houdend met de leeftijd van het kind),
- het getolereerd wordt dat het kind zich kan uiten
(Carr, 1999).
In de morele ontwikkeling hebben religie en cultuur een belangrijke rol. Deze zijn zeer bepalend voor de morele opvattingen van een persoon en worden vaak door ouders (bewust of onbewust) overgedragen aan hun kinderen. Door middel van cultuur en religie wordt een bepaalde manier van leven en overtuigingen nagestreefd.
Sex-rol ontwikkeling
Kinderen van 0 tot 5 jaar leren over het concept van geslacht. Eerst maken zij een onderscheidt tussen de geslachten en categoriseren zichzelf als jongen of meisje.
Dan realiseren ze zich dat geslacht een constant iets is en niet van de een op de andere dag kan veranderen.
Uiteindelijk realiseren ze zich dat er cruciale verschillen zijn tussen jongens en meisjes (geslachtsdelen) en minder cruciale verschillen, zoals kleding die geen effect hebben op het geslacht van een persoon.
Zo ontwikkelen ze cognitieve structuren, zo gehete geslachtsschema’s die gebruikt worden om informatie te categoriseren over mannen en vrouwen. Wanneer kinderen ongeveer 5 jaar zijn vertonen ze vooral seksgerelateerd spelgedrag. Jongens spelen buiten en doen meer aan vecht spelletjes, meisjes spelen meer binnen en dan bijvoorbeeld moedertje (Carr, 1999).
Referentie
Carr, A. (1999). The handbook of child and adolescent clinical psychology: a contextual approach. 3-33.
Tychon, K. (2004). Overzicht van de diverse ontwikkelingsfasen. Interne publicatie Riagg Midden Limburg. Verhoef, A. C. (1997). Opvoeding en ontwikkeling. Uitgeverij Nijgh Versluys, Baarn. Verhulst, F.C. (2003). De ontwikkeling van het kind. Assen: Van Gorcum.